19 februari 2006

Hoe mijn familie zo rijk geworden is

Velleploten

Mijn vader moest de kost verdienen als velleploter, een ambacht waar na de tweede wereldoorlog nog maar weinig vraag naar was. Omdat zíjn vader ook velleploter geweest was, net als diens vader, et cetera et cetera, bleef hij halsstarrig vasthouden aan zijn stiel. Hij kon overigens ook weinig anders."Eens gaan de tijden keren, Knaak", zei hij dan. "Dan moeten er weer vellen geploot worden en beheerst niemand de fijne kneepjes van het vak meer. Dan lopen we binnen." Er was verder niemand in de familie dit nog geloofde. Maar vaders wil was wet, dus er werd verder niet over gesproken. Soms gingen er maanden voorbij, zonder dat er aan de poort geklopt werd om een partij vellen aan te bieden. Om de kunst niet te verleren sloop mijn vader 's nachts de nabijgelegen weilanden in, om in het geniep daar schapen te ploten. Soms ging ik met hem mee, maar eerder uit medelijden, dan dat ik voor mezelf nog een toekomst als velleploter zag. We waren thuis met ons negenen. Vader, Moeder, twee oudere zusjes, vier jongere zusjes en ikzelf. We woonden in een knus en gezellig turfstekerswoninkje aan de rand van het Finsterwold. Het huisje bestond slechts uit één kamer, met in iedere wand een bedstee gebouwd. Electriciteit, stromend water of gas hadden we niet. Van al die nieuwerwetse fratsen wilden mijn ouders niets weten. Toch waren we daar heel tevreden, zoals mijn moeder boven de deur geborduurd had: "Beter katszure rapen eten aan den eigen disch, dan in den vreemde vleesch en visch". Mijn vader bracht dus zelf maar weinig geld binnen, en was er bovendien op tegen dat mijn moeder of oudere zusjes gingen werken. Hij was immers de kostwinner en van werkende vrouwen kon niets dan narigheid komen.
Het zal daarom niemand verbazen als ik zeg dat we het thuis niet breed hadden. Omdat mijn ouders principieel weigerden om ons naar school te sturen ("Scholen zijn broeinesten van het communisme!"), werd onze familie iedere vorm van steun geweigerd. We moesten het dus zelf zien te rooien. De boeren rondom ons waren nog zeer bijbelvast, en ons beroepende op de schrift mochten mijn moeder en zusjes rond oogsttijd aren lezen. Dat hieronder ook knollen, bieten en maïs vielen behoefde nooit verder betoog. "Met naarstige hand en sparende tand koopt men renten elke gape naar zijn mond groot is", placht mijn moeder altijd te zeggen, en wist dat nog waar te maken ook. Met niets meer als de door de boer versmade maïskolf of knolraap wist zij nog iets voedzaams te bereiden.

Kattenmeppen

Vaak moesten we noodgedwongen van de hand in de tand leven. Iedere mogelijkheid om onze karige maal wat aan te vullen grepen we met beide handen aan. Zo hebben mijn vader en ik ons begin jaren '80 nog beziggehouden met kattenmeppen. Ook zo'n prachtige Oer-Brabantse traditie waar je tegenwoordig nog maar weinig van hoort. Alleen in de omgeving van Helmond en Sint-Willebrord wordt het nog enigszins in ere gehouden. Wanneer na de winter de grond zacht genoeg geworden was groeven mijn vader en ik rondom het erf een stuk of twintig dikke PVC-pijpen schuin de grond in. Wanneer het begon te schemeren, rond een uur of 5, legden we op de bodem van iedere pijp een stukje groene haring. Een kat, aangetrokken door de sterke geur van de haring, kroop dan voorzichtig het tunneltje in om van de vis te eten. Vervolgens kwam hij dan vast te zitten, want keren ging natuurlijk niet meer! De volgende ochtend stonden wij als kinderen dan extra vroeg op. Het was altijd weer een feestelijk gezicht, al die zwaaiende kattenstaarten in allerlei kleuren, die wel uit de grond leken te groeien! Vol ongeduld moesten we dan wachten tot Vader en Moeder klaar waren met koffie drinken. Dan kon de oogst binnengehaald worden! Alles wat we dan nog maar hoefden te doen was de katten aan hun staarten uit de pijp te trekken. Om ze verder niet te beschadigen werden ze "gezwierd". Ik geloof dat mijn moeder in die dagen wel 3 wasmolens versleten heeft! Het bekende spreekwoord: "Men kan de kat wel dood krijgen al hangt men haar niet op" deed bij ons dus zeker geen opgeld! Wanneer we uitgezwierd waren ging mijn moeder altijd worstenbroodjes maken in de oven. Terwijl mijn oudste zusje de katten twee-aan-twee met hun staarten bijeenbond, mocht ik ze over de balken hangen. Hoe voller de balken in de loop van de maand met katten kwamen te hangen, hoe sterker die typische lucht die het drogen van katten met zich meebrengt. Die speciale lucht van worstenbrood in combinatie met gedroogde kat is zo'n warme jeugdherinnering die ik mijn leven lang bij me zal dragen. Nét voor de Carnaval, op Witte Donderdag, kwam dan altijd Toon van Schijndel. Keuterboer, handelaar en voddejood. Met het eeuwige stompje sigaar in zijn mond berekende hij dan met behulp van een potloodje hoeveel hij Vader voor de katten verschuldigd was. Wanneer je als jongen geholpen had de katten op de aanhanger te gooien, duwde hij voordat hij wegging nog een kwartje in je vuist. "Voor de kinderwagen!", riep hij dan lachend. Hoewel ik dat nooit begreep lachte ik ook maar.

De tering naar de nering zetten

Ik herinner me de Sint-Nicolaasavonden nog goed, wanneer Vader bulderend binnenkwam, op zijn kin een pluk schapenwol geplakt. Uit een vuile juten zak haalde hij dan voor mij en mijn zusjes ieder een maïskolf, die tot een poppetje gevouwen was. Na links en rechts nog wat slaag uit te delen vertrok hij altijd weer met evenveel geraas. Wanneer we dat maïspoppetje de volgende avond weer in moesten inleveren, er moest immers ook gegeten worden, was het altijd janken geblazen natuurlijk. Maar ja, de tering moest nu eenmaal naar de nering worden gezet. Op een leitje, welk kind weet tegenwoordig nog wat dat is, heeft mijn moeder mij en m'n zusjes leren schrijven. Beurtelings mochten we daar elk een woordje op griffelen. Wanneer we een moeilijk woord foutloos wisten te schrijven mochten we een hapje uit de suikerbiet nemen die verleidelijk voor ons lag. Wanneer die suikerbiet na een paar weken langzaam begon uit te drogen, en dus wat minder smakelijk werd, wist Moeder tóch weer ergens een nieuwe vandaan te halen. Die suikerbiet smaakte ons zoeter als Juliaantje haar gekonfijte kersen op Soestdijk. Nee, ik heb helemaal niets gemist in mijn jeugd. Het gemis aan materiële welstand werd ruimschoots goedgemaakt door de warmte en liefde die mijn ouders ons gaven. Als ik dan tóch iets moet noemen wat me in die jaren dwarsgezeten heeft, dan is het dat ik altijd de afgedragen jurkjes van mijn twee oudste zusjes moest dragen. Middels een eenvoudig maar doeltreffend systeem wisten mijn ouders hun 7 kinderen te kleden voor de kosten van één enkel kind: Wanneer er weer een spruit geboren werd, werden voor de oudste dochter wat kleren gekocht. De kleren van de oudste werden weer doorgegeven aan de tweede, haar kleren aan mijzelf et cetera. Omdat ik de enige jongen was droeg ik dus altijd een jurkje. Omdat we toch weinig contact hadden met andere mensen, en we ook niet naar school hoefden had ik daar zeker in mijn kinderjaren maar weinig hinder van. Later, toen ik erachter kwam dat de andere jongens verderop in het dorp altijd broeken droegen, en ik voorzichtig aan mijn vader vroeg of ik toch ook eens een broek mocht dragen zei hij me:" 't Moet nogal een ruige hond wezen, die twee nesten warm kan houden". En daarmee was de dan kous af.

De Rijksdaalder
Ondanks, of misschien wel dankzij, onze armoede waren mijn ouders nog goud-en goudeerlijk. Ik herinner me nog goed dat ik samen met twee van mijn zusjes uit de Hoogmis gelopen kwam, en op het zandpad een rijksdaalder zagen liggen. Ik denk dat we zeker een kwartier alleen hebben staan staren voordat ik hem eindelijk op durfden te rapen. Terwijl we naar huis liepen fantaseerden we wat we allemaal konden doen nu we rijk waren. Femke wou het aan moeder geven, zodat die eens een keer schoenen kon kopen. Zelf wou ik de kachel laten repareren, zodat het 's nachts niet meer zo koud was in de bedstee. Maar Brechtje kwam met het beste plan: we zouden medicijnen kopen voor de kleine Annechien. Mijn moeder slaagde er maar niet in om haar van de bronchitis te genezen met haar gedroogde vlierbessen. Toen we met rode konen thuis aankwamen zat mijn vader op een krat voor de koude kachel. "Vanwaar dat geren en die drukte op de dag des Heeren", vroeg hij, terwijl hij ons streng aankeek. Toen wij hem onze schat lieten zien was het enige wat hij vroeg: "En hoe zijn jullie dan aan al die rijkdom gekomen?" Toen wij hem het verhaal vertelden draaide hij zijn hoofd af, en terwijl hij in de koude kachel staarde sprak hij: 'Het is eenvoudiger voor de kameel om door het oog van een naald te gaan, als voor een rijke het rijk der hemelen binnen te gaan'Mijn moeder, die van buiten op het lawaai was afgekomen, vroeg wat er aan de hand was.'De kinderen hebben zich andermans bezit toegeëigend' zei hij. 'De heere vergeve hen'. Daarop pakte hij het muntstuk en verliet ons huisje. Later heb ik gehoord dat hij de dorpskroeg binnengegaan was, en daar gevraagd had wie er een rijksdaalder op de Olmenweg verloren had. Een lolbroek stak zijn arm op en riep 'Hier Gerrit', waarop hij de rijksdaalder naast hem op de tap had gelegd en zonder verder nog een woord te zeggen gegaan is. Zeker toen de kleine Annechien die winter het tijdige voor het eeuwige verwisselde heb ik me nog vaak afgevraagd of mijn ouders niet ál te rechtlijnig waren. Maar nu ik zelf de jaren des onderscheids bereikt heb, weet ik dat zij altijd vanuit eer en geweten gehandeld hebben, ook als dat nu even níet uitkwam. Daar kunnen veel moderne ouders nog iets van leren.

Het overlijden van de kleine Annechien

Kleine Annechien was altijd al niet de sterkste van de familie. Vanaf haar geboorte sukkelde ze met haar gezondheid. Ondanks dat, of misschien wel juist daardoor, hield mijn moeder erg veel van haar. Wanneer er eens een klein stukje wit kattenvlees over was stopte mijn moeder haar dat altijd toe. Ze bleef echter altijd wat achterlopen, zowel lichamelijk als verstandelijk. Terwijl wij les kregen was ze meestal met schuingehouden hoofd voor zich uit aan het staren, een dun sliertje slijm langzaam uit haar mondhoek druipend. Maar wanneer haar naam genoemd werd, of iets aan haar gevraagd, dan brak er een stralende lach door.
Toen er op een koude decembermorgen eens niets meer te eten was, besloot mijn moeder mijn zusjes mee te nemen naar een nabijgelegen akker om maïskolven te rapen. Het was een gure en grauwe dag. De lucht in het westen was groengrijs, een teken dat er sneeuw in de lucht zit. Ze hadden de akker al drie keer eerder afgestroopt, maar toch waren er altijd nog wel een paar maïskolven te vinden. Nadat ze meer als een uur gezocht hadden begon het te sneeuwen, eerst kleine vlokjes, maar al snel kon je geen hand voor ogen meer zien. Moeder riep de kinderen bij elkaar en keerde snel huiswaarts. Daar aangekomen bleek de Annechien niet meegekomen te zijn. Toen Vader en Moeder terug bij het veld aankwamen vonden ze haar ineengedoken op de grond. Er lag al een dun laagje sneeuw over haar heen.
Die hele nacht klonk het hoesten van Annechien door ons huisje. Om haar zo warm mogelijk te houden moesten Femke en Durske, die samen met Annechien één bedstee deelden, zo dicht mogelijk tegen haar aan kruipen. De volgende ochtend was er nog steeds geen verbetering opgetreden. Ze had hevige koorts gekregen, zó hevig dat de warmte op een halve meter afstand voelbaar was in ons koude huisje. Met allerlei huismiddeltjes probeerde Moeder de koorts te stillen en Annechien weer beter te krijgen, maar het hielp allemaal niet.
Na een week was er nog steeds geen verbetering in Annechiens toestand te bespeuren. Iedere avond wanneer het donker werd zette Vader Annechien midden in de kamer. We maakten een kleine kring om haar heen, door de warmte die ze afgaf was de kou wat dragelijker. Je kon elkaar nauwelijks zien in die donkere kamer, dus werd er ook bijna niet gesproken. Op donderdagavond, rond een uur of negen, werd het heel langzaam, bijna onmerkbaar, steeds kouder in de kamer. Ik durfde niet te praten of me te verroeren. Met een angstig gevoel in mijn maag wachtte ik af. Het werd langzaam doodstil om me heen. Opeens werd de stilte verbroken door een hartverscheurende snik. De snik van een moeder die haar kind verliest. Zij was, tegen beter weten in, tot op het laatst blijven hopen dat het níet zo zou zijn. Mijn vader stond op en legde zijn hand op Moeders schouder: "De kachel is uut. Wej goat noar bed"

Meneer pastoor

De volgende ochtend moest ik met mijn vader mee naar de pastorie in het dorp. Onderweg werd geen woord gesproken. Bij de pastorie aangekomen nam hij zijn pet in zijn grote knoestige handen en belde aan. De huishoudster van meneer pastoor deed open. Ik had het gevoel dat ze misprijzend naar mijn jurk keek. Ze zei verder niets.
"Meneer pastoor" zei mijn vader, terwijl hij zijn ogen op de schort van de huishoudster hield.
"Ik zal kijken of hij tijd heeft. Blijf hier wachten." De deur ging weer dicht.
Zwijgend wachtten we beiden. Mijn vader bleef zijn pet in zijn handen houden. Na een minuut of tien ging de deur weer open. Het was meneer pastoor zelf.
"Zeg het maar", sprak hij.
"Gisteren is ons Annechien dood gegaan. Ik kom informeren voor de begrafenis." mompelde mijn vader moeilijk verstaanbaar.
'Een armenbegrafenis, neem ik aan.' Uit zijn vestzak haalde de pastoor een klein zwart boekje. 'Dat kost 50 gulden."
Ik zag mijn vader even zijn evenwicht verliezen bij het horen van dat enorme bedrag. "50 gulden! Maar, dat hebben wij niet."
"Dan kan ik helaas niets voor u betekenen", glimlachte de pastoor, en deed de deur weer dicht.
Niet gewend om tegen het gezag of de kerk in te gaan keerde mijn vader hierop huiswaarts. Binnengekomen zag ik dat Moeder Annechien terug in haar bedstee gelegd had.
"Hoe is het gegaan?" vroeg Moeder.
"Het kost 50 gulden. Wat moeten we nu dan?"
"50 gulden!" Even was moeder stil. "Heb je niet gevraagd of het goedkoper kon?"
Mijn vader keek mijn moeder niet aan en mompelde wat in zichzelf.
"Ga morgen terug en vraag of er wat afkan."
Toen we die avond slapen gingen klaagden Femke en Durske dat ze niet met Annechien in één bed wilden liggen. Zonder er verder een woord vuil aan te maken gaf vader hen een draai om de oren en zei: "Prijst jullie zuster, want al wie jong is afgestorven, heeft reeds voor den arbeid zijn rust bedorven en een man over boord is een eter minder!'. Gedwee gehoorzaamden de meisjes en kropen naast Annechien de bedstee in.
De volgende ochtend liepen we opnieuw naar de pastorie. Dit keer mochten we binnenkomen. In een ruim verlichte keuken zat de pastoor aan een hoge brede tafel gele vla te eten.
"Ik kom nog terug voor de begrafenis", begon Vader.
"Welke begrafenis?" De pastoor lepelde door zonder van zijn bord op te kijken.
"Van ons Annechien. Waar ik gisteren ook voor was."
"Och ja. Is het allemaal gelukt?'" Pas nu keek hij van zijn vla op.
"Nee, nee nog niet. Ik wou graag weten... mijn vrouw wou graag weten, of het tóch niet iets goedkoper kon."
"Nee, de armenbegrafenis, daar kan echt niks meer af. Wij hebben ook kosten, weet u."
"Ja, ja, natuurlijk" zei vader. "Maar is er dan niks wat we zélf kunnen doen?"
De pastoor had zijn bord met vla leeggegeten. Misschien wat milder gestemd door zijn volle maag legde hij zijn handen op zijn buik en floot zachtjes tussen zijn tanden.
"Je zou zelf het graf kunnen delven. Daarmee bespaar je tien gulden graafkosten."
Mijn vader knikte nederig en bleef staan. Toen mijn vader na een minuut er nog steeds stond zwaaide de pastoor met zijn hand als teken dat we moesten gaan.
Thuis aangekomen deed Vader aan Moeder relaas.
"Maar Vader, je weet toch dat we veertig gulden ook niet hebben. Ga morgen terug en vraag wat er nog meer afkan."
Zo liep ik die week met Vader nog drie keer naar de pastorie en terug. Uiteindelijk bleef er nog tien gulden over. Hiervoor werd Annechien naar het kerkhof gebracht en mochten we haar zelf daar begraven, in de achterste hoek. Toch konden mijn ouders dit bedrag nog steeds niet betalen. De tijd drong. Ondanks de koude hing er toch een steeds onaangenamere lucht in ons huisje. Als je de hele dag binnen was rook je het eigenlijk niet, maar als Vader en ik van onze dagelijkse wandeling terugkwamen was de lucht heel duidelijk aanwezig. Femke en Durske, die al die tijd naast Annechien in de bedstee lagen, gingen er steeds slechter uitzien.
"Ga maar naar de pastoor en zeg dat we niet meer als twee gulden vijftig betalen kunnen" gaf mijn moeder Vader als opdracht mee. "Dan vervoeren we het desnoods zelf wel."
Wederom aangekomen bij de pastorie werd er pas na lang bellen opengedaan. Dit keer was het de pastoor zelf, een forse sigaar in zijn linkermondhoek.
"Ik heb toch al gezegd, voor minder als tien gulden gaat het écht niet!" Van de weeromstuit liep dik bruin spuug langs de sigaar zijn mondhoek uit.
"En als we het dan zélf naar het kerkhof brengen?" Voor het eerst in mijn leven zag ik tranen opwellen in de ogen van mijn vader.
"Kom hier dan met dat geld!" barstte de pastoor. "En verder wil ik er dan ook helemaal niks meer mee te maken hebben."
Diep vanuit zijn broekzak haalde Vader de zorgvuldig gespaarde dubbeltjes en stuivers tevoorschijn. Het was precies twee gulden vijftig. Hij wou het de pastoor nog uittellen, maar die hield zijn hand open en stopte het geld zonder omhaal in zijn zak. Halverwege de weg naar huis sprak Vader pas weer.
"Dat hebben we toch maar mooi kunnen regelen, niet dan Knaak?"
Ik wist niet wat ik moest zeggen. Hoe moesten we Annechien in hemelsnaam op het kerkhof krijgen? Om hem niet tegen te spreken zei ik: "Ja Vader", en gaf hem mijn hand.

De teraardebestelling van de kleine Annechien

De volgende ochtend kwam Moeder bij me staan.
"Je bent nu al een grote jongen. Vandaag mag je Vader en mij helpen."
Vragend keek ik haar aan. Ik was al bang voor wat ze zou zeggen.
"Ga naar boer Baks en vraag of je zijn fiets voor vandaag kunt lenen."
Ik keek smekend haar aan. "Toe mam. Kan het niet anders?"
Ze glimlachte en streek door mijn haar. "Ga nu maar. En kom meteen met de fiets terug"
Op een drafje holde ik naar de overbuurman. Met een schuin oog keek hij me aan toen ik de fiets te leen vroeg, maar liet me hem volgen naar zijn schuurtje waar zijn fiets stond.
"En voorzichtig ermee, hij is nog krek nieuw!" Het was pas de vierde of vijfde keer dat ik op een fiets reed en onzeker slingerde ik het pad af naar ons huis toe. Vader al op me te wachten. Ik stopte naast hem en stapte van de fiets af. Uit het huis kwam Moeder met op haar arm het stoffelijk overschot van Annechien. Buiten, in het heldere licht, was goed te zien dat het uitstellen van de begrafenis haar geen goed had gedaan. De toch al zo bleke huid had een groengrijze waas gekregen. Rondom de ogen en de mond was de huid teruggetrokken. Hierdoor puilden haar ogen onnatuurlijk ver uit en leek het alsof Annechien een bovenmatig groot gebit had. Haar handen en voeten hadden een eerder paarsblauwe kleur gekregen. De periode van lijkstijfte was al lang voorbij. Nu hing ze als een afgrijselijke, sadistische lappenpop in de armen van Moeder.
"Zet d'r maar op de pakkendrager." zei Vader met zachte stem. Zonder al te veel moeite werd Annechien op de bagagedrager gezet. Toen Moeder haar losliet zakte ze echter meteen in elkaar en viel van de fiets af.
"Dat gaat zo niet. We zullen haar vast moeten binden." Uit de schuur haalde Vader een paar strengen koetouw. Met losse eindjes hiervan bond hij de voeten van Annechien vast aan de achtervork.
"Niet te hard aantrekken." zei Moeder verschrikt. De touwtjes snoerden meteen heel diep in het zachte vlees. Na wat gehannes lukte het om Annechien zo vast te binden dat ze in ieder geval stevig op de pakkendrager bleef zitten. Haar beide handen werden, ook met koetouw, onder de stang van het zadel gebonden.
Van een afstandje bekeek Vader de fiets met dochter. Het was een gruwelijk gezicht. Het grauwe hoofd hing in een onnatuurlijke stand naar achteren. Daar waar de touwtjes te stevig aangesnoerd waren druppelde groenige pus naar buiten.
"Wat doen we ermee? Zo kan Knaak er echt niet mee door het dorp fietsen." zei Moeder. "Daar krijg je maar rare praatjes van." Uit de schuur haalde ze een brede strooien hoed, die ooit op een vogelverschrikker had gezeten.
'Zet haar deze maar op. Dan is er niks aan de hand'
Mijn ouders vertrokken twee uur eerder als Annechien en ik. Dan zou ik niet een uur met Annechien in het dorp hoeven te wachten. Met de fiets tegen de muur keek ik mijn familie na, terwijl ze het zandpad afliepen. Vader voorop met een schop in zijn hand, Moeder en alle zusjes erachteraan. Een warm gevoel van trots kwam door mijn lichaam. Dat ík, als hun enige zoon, deze belangrijke taak had gekregen. Tegelijkertijd maakte ik me ook zorgen over de jongens in het dorp. Wanneer die mij in het oog kregen wilden ze me nog wel eens pesten. Alleen maar omdat ons gezin nét even anders was als het hunne. Had ik nu ook maar broeken gedragen, net als zij.
Na nog een half uur wat rondgehangen te hebben kon ik echt niet langer dralen en pakte de fiets. Slingerend reed ik van het tuinpad af de weg op. Het was een prachtige dinsdagmorgen. Het lichte vriesweer had de hemel strak donkerblauw gekleurd. Doordat het bijna windstil was en de zon volop scheen, voelde het als een vroege lentedag. Vrolijk riep ik goedemorgen naar Boer Goos, die op zijn erf hout aan het kloven was. Hij keek slechts kort op. Zijn hond begon echter luid te blaffen en kwam op mij afgerend. Ik trapte wat harder door. De hond bleef een halve meter achter de fiets rennen. Met zijn kop schuingehouden keek hij verwonderd naar Annechien die achter op de fiets zat Boer Goos riep zijn hond nog terug, maar die luisterde niet meer. Zo hard mogelijk draaide ik de Olmenweg op. De hond bleef echter als een bezetene achter de fiets aanrennen. Op een nabijgelegen boerderij hoorde ik nu ook andere honden blaffen. Op de oprit links voor me zag ik ze, een grote hond en een kleinere. Nadat ik voorbijgefietst was sloten ze aan bij de hond van boer Goos, en zetten samen met hem jankend en piepend de achtervolging in. Ik fietste door zo hard ik kon, maar het lukte me niet de honden af te schudden. Toen ik voorbij een houtwal fietste dook daar onverwacht een vierde hond op. Het was een kleine witte terriër met zwarte vlekken. Terwijl hij rechts van de fiets rende sprong hij af en toe op, waarbij hij met zijn bek in de lucht snapte. Het zweet stond me op het voorhoofd, zowel van radeloosheid als van het fietsen. Ik dorst niet te stoppen, zo snel mogelijk bleef ik de weg volgen. Wanneer ik op het kerkhof aankwam zou Vader wel weten wat te doen.
Op de boerderij waar ik vervolgens langsreed begon er nog een hond te blaffen. De wanhoop nabij zag ik hoe deze zich bij de andere honden voegde. Het geblaf en gejank werd gelukkig iets minder. Waarschijnlijk raakten de honden langzaam buiten adem, net als ik. Terwijl ik zo de weg vervolgde wies de roedel honden gestaag aan. Toen ik het dorp binnenreed waren het er zoveel dat ze hele weg bezetten, van links naar rechts. Ik schat dat het er een stuk of dertig waren. Gelukkig bleven ze allemaal achter de fiets aanlopen, zodat ze me tenminste niet hinderden met fietsen. Vanachter de ramen keken de dorpsbewoners, die ons waarschijnlijk al van verre aan hadden horen komen, bevreemd naar buiten. Ik had geen tijd ze vriendelijk toe te knikken of iets uit te leggen. Het was nu zaak om zo spoedig mogelijk op het kerkhof te komen. Voor me zag ik de kerktoren al. Ik had het bijna gehaald! Zonder af te remmen stoof ik langs het ijzeren hek, dat gelukkig openstond, de begraafplaats op. Helemaal in de achterste hoek zag ik Vader vanuit het graf en Moeder met mijn zusjes met open mond mijn kant opkijken. De honden volgden me zonder omhaal het kerkhof op. Ze begonnen weer luider te blaffen. Vlak voor de kuil die Annechiens graf moest worden remde ik en sprong zo snel mogelijk van de nog rijdende fiets af. Binnen vijf stappen stond ik bij Moeder, die haar armen om me heen sloeg. Buiten zinnen wierp de roedel zich op de fiets en Annechien. Binnen enkele seconden buitelden ze over elkaar heen en was er alleen nog een krioelende bontgevlekte kluwen te zien. Onder een beestachtig gehuil en gegrom werd het vlees van het stoffelijk overschot gescheurd. Ons hele gezin keek sprakeloos toe. Zodra een hond een stuk vlees of bot te pakken had rende hij snel het kerkhof weer af. Na drie minuten was het gedaan. De kleine witte terriër was de laatste, met een stukje ellepijp tussen zijn kaken dribbelde hij parmantig weg. Een paar meter van de fiets lag de hoed die Moeder Annechien die ochtend had opgezet. Verder was er niets overgebleven.
Vanuit het graf sprak Vader met donkere stem: "Een hond heeft liever het gebeent dan het kostelijkst gesteent." Mijn moeder keek hierop peinzend voor zich uit en zei: "We kunnen nu meneer pastoor die twee Gulden vijftig best terugvragen, we gaan het graf toch niet meer gebruiken."
Meneer pastoor wou echter niets weten van teruggave van het geld. "De zaak is gedaan. Of jullie het graf nu wel of niet gebruiken doet daar niets aan af."
Mismoedig wou Vader zich alweer omdraaien, maar Moeder liet zich zo snel niet afschepen.
"We hebben de rechten voor drie jaar betaald, waarom zouden die niet gewoon blijven staan?"
In eerste instantie wou meneer pastoor niet toegeven, maar uiteindelijk zegde hij toe. Wanneer er de komende drie jaar iemand van het gezin zou komen te overlijden, mocht de familie alsnog van het graf gebruik maken. Tevreden stemde Moeder hiermee in, en keek Vader trots aan. Vader, ietwat korzelig omdat zijn vrouw een betere handelaar als hijzelf bleek, mompelde "Zul je net zien dat er de komende drie jaar niemand doodgaat."
Moeder was echter niet meer uit het veld te slaan.
"Als er niemand doodgaat, nou dan vinden we daar ook wel weer wat op." zei ze, terwijl ze ons met een stralend gezicht aankeek.
Op de weg terug naar ons huisje heerste er een stemming van opluchting, zoals je wel vaker ziet wanneer een begrafenis zonder al te veel problemen verlopen is. Tot grote opluchting van ons allen was de fiets niet beschadigd geraakt, en het vooruitzicht dat we de komende drie jaar tenminste verzekerd zouden zijn van een graf was vooral voor mijn ouders een grote geruststelling.
Hoewel het geen zondag was mochten we toch allemaal een ijspegel afbreken, die de hele winter al aan de Glanerbrug hingen. Met de ene hand mijn moeder vastpakkend, in de andere een ijspegel, besefte ik me hoeveel geluk ik had in dit fijne gezin op te mogen groeien.

Tante Ursula

Nu was het beslist niet zo dat, hoewel mijn ouders arm waren, er binnen de familie geen geld zat. Tante Ursula zwom er letterlijk in, hoewel je dat op het eerste gezicht niet zou zeggen. Ten tijde van de Sovjetrevolutie had haar man wijlen zijn hele lijfrente belegd in derivaten van aandelen Russische Spoorwegen. Toen de Spoorwegen op last van Lenin genationaliseerd werden waren die aandelen plotsklaps geheel waardeloos geworden. Maar de onderliggende derivaten stegen daardoor juist tot ongekende hoogten. "15 Miljoen Nederlandsche Guldens", dat is wat de notaris mijn tante vertelde toen hij de erfenis kwam afronden. Een voor die tijd onvoorstelbaar vermogen. Terwijl overal in het land speculanten de hand aan zichzelf sloegen omdat ze op geen enkele manier nog aan hun verplichtingen konden voldoen, stroomde al dat geld richting Odiliapeel. Zo kwam het dat er in dit kerkdorp al in 1951 een boerenleenbank stond, terwijl in de omliggende dorpen de meeste transacties nog gewoon door middel van ruilhandel verliepen. Het geld werd vervolgens zeer succesvol belegd in aandelen Koninklijke Olie, Unielever en Algemeene Bank Nederland. Niet dat mijn tante het nu opeens breed liet hangen. Integendeel, het leek wel alsof ze met iedere gulden waarmee haar kapitaal aanwies nóg gieriger werd. Wou ze voordat ze zo rijk werd zichzelf nog wel eens vergasten op een zondags gebakje of een glaasje advocaat, nu vrouwe Fortuna haar zo rijkelijk had toebedeeld draaide ze iedere cent wel drie keer om. Wanneer wij, als haar neef en nichten, op zondag bij haar langskwamen keek ze wantrouwig van achter haar koude pap met brokken op ons neer. "Als jullie maar niet denkt dat jullie hier kunt komen potverteren", siste ze ons met een vuile blik toe. Om te voorkomen dat wij de resten van pan en lepel af zouden likken gaf ze die, nadat ze hem met haar lepel zover mogelijk had leeggeschraapt, aan de spichtige schrale hond die altijd aan haar voeten lag. Ze bleef dan wantrouwend toekijken totdat de hond de laatste grutten opgelebberd had. Pas dan keek ze ons weer aan met haar schele oog. We hielden zielsveel van tante Ursula
Het was een eenzaam, koud en hard mens, geloofde nergens meer in, niet in de hemel of iets hier op aarde. Wat dat betreft liet het haar koud of ze nu dood of levend was. Slechts één ding hield haar toch nog zo lang op de been, en dat waren de zorgen wat er met haar kapitaal zou gebeuren wanneer ze er eenmaal niet meer zou zijn. De gruwelijke gedachte alleen dat iemand al dat geld zou gaan uítgeven gaf haar de kracht om het leven zo lang mogelijk te rekken. Diep achter in de bedstee gedoken zon ze op raad hoe haar kapitaal tot in lengte van dagen te bewaren. Ze had al bij de notaris geïnformeerd of het niet eenvoudig op haar boekje kon blijven staan, maar dat bleek niet mogelijk. Wanneer ze niets deed zou alles aan haar zoon Job vervallen maar instinctief vertrouwde ze hem dat niet toe. Een tijdlang speelde ze met de gedachte om alles aan de kerk te vermaken, die kon immers bogen op eeuwenlange ervaring met kapitaalbeheer, maar toen ze vernam dat er op kosten van de kerk gratis soep (met worst nog wel!) aan de armen werd uitgedeeld, zag ze daar ook van af. "Een gruwel!", riep ze "Dat vreet maar soep met worst zonder de hele dag een steek uit te voeren. Ik heb zellf sinds onze Wim doodging me geen hap worst meer kunnen veroorloven." Dat veroorloven viel nog wel mee, maar ik geloof werkelijk dat ze zich die luxe sinds die dag niet meer gegund had.

Inflatie

Een niet aflatende bron van zorg voor tante Ursula was de immer voortwoekerende inflatie. Juist omdat ze over zoveel geld beschikte werd ze daar extra hard door getroffen, zo vond ze zelf. Immers, wanneer de droge grutten van 25 centen opeens naar 26 centen het hele pond gingen, werd haar gehele kapitaal plotsklaps 4 procent minder waard. Gezien de grootte van haar bezittingen verloor ze zelfs bij een geringe verhoging al kapitalen, dus was het niet verwonderlijk dat ze na iedere prijsstijging asgrauw wegtrok. De enige manier waarop ze deze ellende dacht te kunnen voorkomen was om voor een vast bedrag per week haar boodschappen te blijven doen. Op deze manier moest ze in de loop der jaren wel steeds kariger gaan leven. Op den duur at ze door de week alleen nog met water aangelengde koude grutten. Geld om de kachel aan te maken had ze al lang niet meer. "Ze maken me helemaal kapot, die profiteurs met hun woekerprijzen", placht ze te zeggen. "Ik kan me zelfs de pap niet meer lauw stoken!" En, terwijl ze met een afgunstig oog naar ons keek, "Jullie hebt het maar gemakkelijk. 't Is licht groot vuur maken van andermans turf."
Iedere zaterdagmiddag, net voor sluitingstijd, ging ze altijd met haar tenen tas langs de paardenslager. Daar kochten de boeren uit de omgeving altijd bijslacht voor hun waakhonden. Voor een gulden had je een pond. Wanneer de slager een half pond bijslacht op de toonbank legde rook ze er altijd aandachtig aan en zei:"Op maandag raak je deze niet meer kwijt. Vijfentwintig centen het halve pond kun je krijgen, en geen cent meer."De slager, die het kromme mens waarschijnlijk zo snel mogelijk weer uit zijn winkel wou hebben, gaf het haar dan maar snel mee. Voor dat ene kwartje wou hij geen misbaar in de winkel hebben.Één keer heeft ze zich vergist. Op een bijzonder mooie en zonnige zaterdagmiddag was de gortbeuling in de aanbieding. Voor slechts 80 cent het pond. Tot ieders verbazing bestelde ze, naast de gebruikelijke bijslacht, nonchalant nog een pond gortbeuling. De slager zelf keek haar met open mond aan toen ze haar bestelling deed."Kom op, kom op, ik heb niet de hele dag de tijd", zei ze.Toen de slager de gortbeuling afgesneden had stopte ze die zonder omhaal in haar tas, betaalde haar één Gulden vijf en verliet de winkel. Nog steeds vraag ik me af wat haar die dag bezield heeft.Thuis aangekomen kreeg ze natuurlijk spijt van haar drieste aankoop. Zo snel ze kon spoedde ze zich met haar gortbeuling terug naar de slager, die inmiddels gesloten was. Dan toch maar weer terug huis gekeerd met de beuling. Omdat ze niet kon verkroppen het luxe vlees zomaar op te eten bleef ze het angstvallig bewaren onder een stolp in de buffetkast. Na drie weken moest ze het wel weg gooien, haar hele huis begon naar rot vlees te stinken. '''t Is eeuwig sund, 't is eeuwig sund", prevelde ze weken aan een stuk. Na dat debacle ging haar gezondheid snel achteruit.

Job

Zo ingeklemd tussen haar sterfelijkheid, de spilzucht om haar heen, en de niet aflatende inflatie sleet tante haar laatste dagen. Tot een besluit inzake haar nalatenschap kon ze niet komen, wel bleef ze angstvallig vasthouden aan iedere cent die ze bezat. Zo kwam het dat ze op een dag haar zoon Job opdracht gaf om bij een boer mee te helpen met de bietenoogst. Maar in plaats van thuis te komen met een paar sappige bieten kwam Job terug met een fikse wond boven zijn knie. Tijdens het opladen van de bieten had hij per ongeluk de riek diep in zijn been gestoken.Na hem eerst uitgefoeterd te hebben, omdat hij met lege handen thuis gekomen was, tuurde ze vervolgens naar het ronde gaatje boven zijn knie. "Dat gaat van eigens over", zei ze, waarop ze opstond en weer achter in de bedstee ging liggen om te broeden over haar nalatenschap: "De kouwe hand, de warme hand, 't is krèk allemaal niks..." Die nacht kreeg Job koorts. Er was vuil vanuit de riek in de wond gekomen. Toen de koorts na twee dagen nog niet afgenomen was, en de knie tot twee keer zijn normale dikte opgezwollen was, kon tante moeilijk beweren dat het allemaal vanzelf over ging. Ze trok haar vuilste en oudste kleren aan en laadde Job op de handkar. Zo ging ze naar de armendokter in 's-Hertogenbosch. Deze was in eerste instantie bereid geweest om haar voor niets te helpen, zo deerniswekkend ze er uitzag. Zijn assistent echter kwam uit het nabij Odiliapeel gelegen dorp Venhorst, en kende mijn tante maar al te goed. Toen de arts haar naar het Groot Ziekengasthuis verwees draaide ze zich vloekend en tierend om en zei dat ze er zelf wel uitkwam. Ze keerde daarop meteen huiswaarts.De lange rit bovenop de handkar naar 's-Hertogenbosch en terug, had Job echter weinig goeds gedaan. Midden in de nacht was de koorts zo hoog geworden, en ijlde hij zo hevig, dat tante de paardendokter liet komen. Dit was echter een man die zich niet tegenspreken liet, en onverwijld een ziekenwagen belde.Tante protesteerde nog, ze was immers niet verzekerd, maar nog geen 20 minuten later stond er een ziekenauto voor de deur. Job heeft het tenslotte overleefd, maar zijn linkerbeen moest helaas geamputeerd worden. Dit gebeurde allemaal in de maand voordat tante Ursula zelf het loodje legde.

Slot

Op haar begrafenis was het steen- en steenkoud. Hoewel ze haar laatste wil nog steeds niet had laten vastleggen hadden wij, in de geest van tante, de begrafenis zo sober mogelijk gehouden. Met niets meer als een lijkdoek om werd ze in een armengraf gegooid. Slechts een naamloos houten kruis, wat de pastoor nog had liggen, werd op haar graf geplaatst. Een steen was trouwens overbodige luxe geweest, want we hadden de grondpacht voor de kortst mogelijke tijd vastgelegd. Reeds na vijf jaar zou het graf geruimd worden, net lang genoeg om het schrale vlees van haar morsige knoken te laten rotten. Behalve ons gezin en de pastoor was de enige aanwezige op de begrafenis haar zoon Job. Leunend op een kruk, zijn linkerbeen nog slechts een stomp, staarde hij zwijgend het graf in. Na een kort woord van de pastoor draaide hij zich om en liep naar huis. Het kapitaal van tante bleek allesbehalve slecht gerendeerd te hebben. Hoeveel het precies is laten we liever in het ongewisse, maar het was een veelvoud van het oorspronkelijke bedrag geworden. Bij gebrek aan een officieel testament werd alles, na aftrek van de belastingen, onder de familie verdeeld. Het was in het jaar dat er onverwachts geen begrotingstekort was onder den Uyl.

Zo dus is onze familie, zoals dat in de volksmond heet, rijk geworden.